Het lelijke schaapje, vierde zondag van de advent

Laat in de middag kwam het schaapje bij Bethlehem aan. Het was er verschrikkelijk druk. Reizigers stroomden van alle kanten de stadspoort in. Er stonden borden: Stam van David linksaf; herberg rechtdoor; markt rechtsaf.

Toen het schaapje de stadspoort wou binnengaan, werd hij door een poortwachter tegengehouden. "Bij wie hoor jij?"vroeg de wachter. "We kunnen geen loslopende beesten gebruiken in Bethlehem. Weg jij, schooier!" Het schaapje besloot buiten de
poort een beter moment af te wachten.
 

 

Maria, Jozef en de ezel
De schemering viel in. In de verte kwamen nog twee reizigers aan. Een hoogzwangere vrouw op een ezel en een man die het ezeltje leidde. Ze zagen er moe uit. Ze waren helemaal uit Nazareth komen lopen.

"Jozef," zei de vrouw, "ik geloof dat ik de stadspoort zie. Zouden we er dan eindelijk zijn? Ik voel me zo moe, en het is koud aan het worden." De man tuurde in de verte: "Je hebt gelijk, Maria. Bethlehem, de stad van mijn voorouders. We zijn er eindelijk. Houd nog even vol, dan zijn we bij de herberg." Vol goede moed leidde hij het ezeltje over de hobbelige keien. Daar kwamen ze langs het lelijke schaapje. Toen Maria het zag, glimlachte ze vriendelijk. Het schaapje keek hen na en besloot hen te volgen, alsof hij erbij hoorde. 

Op zoek naar een herberg
Ze kwamen bij de herberg. Jozef klopte aan. De herbergier deed open en meteen voelden ze de warmte van het houtvuur en roken ze geuren van heerlijk eten. Jozef vertelde over zijn zwangere vrouw en zei dat zij en hun ezeltje een plaats zochten. Wat de herbergier zei, kon het schaapje niet verstaan. Maar het was vast niet veel goeds, want het tweetal draaide zich om en trok verder de koude nacht in. Ik ben niet de enige die geen huis heeft, dacht het schaapje.

Hij besloot de velden in te gaan om een veilige plek te vinden voor de nacht. Na een tijd kwam hij bij een kudde die lag te slapen. Hij herkende zijn vrienden meteen. De herders lagen erbij, diep in slaap, terwijl hun houtvuur zachtjes smeulde. "Allemaal mooie vachten", zuchtte het schaapje. “Ik hoor hier niet thuis." In zijn eentje trok hij verder. Ineens kwam er uit de lucht een wonderlijk gedruis. Het was alsof de gordijnen van de hemel opengingen en alle engelen en sterren van boven naar beneden dwarrelden.