Bouwgeschiedenis Sint-Petruskerk
Fase 1: oudste kerk uit de 10de eeuw
De kerk die rond 970 aan de Vrijthof is gebouwd, moet een tufstenen gebouw geweest zijn, en wel een Romaanse zaalkerk. Hij bestond uit één enkele, rechthoekige beuk of schip van circa 15 tot 20 m lang en circa 9 m breed. Van deze eerste kerk zijn in 1964 bij inpandige opgravingen vermoedelijk de fundamenten gevonden. Als stichteres van deze kerk geldt Hildewaris (ook Hilsondis genoemd), de echtgenote van Graaf Ansfried van Hoei.
Na een huwelijk van enkele jaren legden beiden de gelofte van zuiverheid af en wijdden ze zich geheel en al aan geestelijke doelen, zoals de stichting van de abdij van Thorn, waarvan hun dochter Benedicta de eerste abdis werd. Ansfried werd bisschop van Utrecht (995-1010). In 1303 vinden we de plaatsnaam Beek met Hildewaris verbonden: Hildewaren beke; in 1331 blijkt Hildewaris zelfs heilig te zijn: Beke der Heyliger Hildevardi.
Fase 2: basilica rond 1150
Omstreeks 1150 is deze kerk uitgebouwd tot een basilica, d.w.z. ze kreeg een hogere middenbeuk en twee lage zijbeuken. De lengtemuren van het oorspronkelijke schip maakten plaats voor pijlers, waarna het schip van de kerk aan weerszijden werd verbonden met een lage zijbeuk. Zowel de middenbeuk als de zijbeuken ontvingen het daglicht via kleine vensters. Vooraan kreeg het middenschip een uitbouw in de vorm van een halfrond koor of apsis. Aan de westzijde vormde een eenvoudige rechthoekige toren de toegang tot de kerk.
Deze ingrijpende verbouwing moet samengevallen zijn met de verheffing van de Beekse kerk, als een van de eerste in het hertogdom Brabant, tot kapittelkerk. De leden van een kapittel, ook wel kanunniken genoemd, waren geestelijken (priesters, diakens, subdiakens), die binnen de lokale gemeenschap pastorale taken uitoefenden, maar ook fungeerden als leider van de cantorij of als scholaster aan de kapittelschool of Latijnse school enz. Daarbuiten bestuurde het kapittel o.a. landgoederen en andere kerkgebouwen.
Fase 3: de kerk inde 14de en de 15de eeuw
In de 14e eeuw bleek de kerk wederom te klein. Ter hoogte van het koor werden links en rechts van het middenschip transepten of kruisarmen gebouwd. De plaats waar het schip en de dwarstransepten elkaar kruisen of doorsnijden, heet in de bouwkunst viering; op de plattegrond heeft deze ruimte de vorm van een vierkant.
Daarnaast werd het priesterkoor vijftien tot twintig meter uitgebouwd. Dat kan samenhangen met de plaatsing van kanunnikenbanken aldaar. In de 15de eeuw kreeg het priesterkoor zijn huidige vorm. In 1991 is men bij een proefopgraving in de kerk op de fundamenten van de 14de-eeuwse toren gestuit.
Fase 4: bouw van de uitpandige toren rond 1450
Omstreeks 1450 moet met de bouw van de huidige, uitpandige toren zijn begonnen. H. Broeders vermeldt dat zijn voorganger op 27 juli 1448 zou zijn afgebrand. Interessant in dit verband is ook het uit 1452 stammende testament van Jan Dierck van Spreeuwel, stichter van de Van Spreeuwelstichting, het voormalige Mannengasthuis. In dit testament liet hij vastleggen dat hij in de kerk ofte omtrent den nieuwen toren wilde worden begraven. Bovendien kwam in 1964 bij restauratiewerkzaamheden een muurschildering tevoorschijn, waarop kanunnik Jan van Nispen is afgebeeld, die in 1511 overleed. In de ’rouwkapel’ rechts achter in de kerk is dit fresco, fraai gerestaureerd, te bezichtigen.
Na voltooiing van de nieuwe toren werd de oude, inpandige toren afgebroken. De ruimte van de voormalige toren maakte voortaan deel uit van het interieur van de kerk, zoals bij binnenkomst in de kerk nog duidelijk te zien is aan de eerste travee (gewelf), die hoger en groter is dan de volgende gewelven. Deze eerste travee werd links en rechts uitgebouwd met een transept, waardoor de kerk ook aan de westzijde kruisarmen kreeg.
Fase 5: brand en wederopbouw in de 16de en 17de eeuw
In de 16de eeuw werden de beide transeptarmen ter hoogte van het koor verbreed, om plaats te bieden aan een Sacramentskapel (links) en een Mariakapel (rechts). Op de plaats van deze kapellen bevinden zich thans het Sint-Sebastiaanaltaar en het Sint-Jorisaltaar, die beide uit het einde van de 18de of het begin van de 19de eeuw stammen.
De huidige sacristie, rechts van het hoogkoor, stamt uit de eerste helft van de 16de eeuw. Eveneens uit de 16de eeuw is de westelijke aanbouw tegen de zuidbeuk. Deze ruimte kreeg in de loop van de tijd uiteenlopende bestemmingen, als boterwaag, brandweerhuisje, doopkapel en rouwkapel. De bovenetage, waar nu plaats gemaakt is voor een toiletgroep en een keukentje, deed in vroegere tijden dienst als gevangenis.
In de 16de eeuw is er verschillende malen sprake van brand in toren en kerk, maar alleen de brand van 1583 is in de dorpsgeschiedenis goed gedocumenteerd. Hilvarenbeek lag destijds, d.w.z. gedurende de Tachtigjarige Oorlog, in een gebied dat zowel door de Spaansen als de Staatsen werd betwist. Van beide zijden had het dorp het vaak zwaar te verduren. In het rampspoedjaar 1583 kreeg het dorp ernstig te lijden van Spaanse troepen, die kerk en dorpshart in brand schoten: Ten leste is dat chrysvolck (krijgsvolk) mester geworden ende hebben die schonen tempel aengestooct ende de geheele plaetse (= Vrijthof) met alle straten, ende namen ’t al ghevangen: vrouwen ende mans ende jonge dochters.
In 1615 is de kerk, nog niet hersteld van de brand van 1583, wederom door vuur getroffen. Op 11 december van dat jaar vloog namelijk door blikseminslag de toren in brand, waarbij grote stukken van de brandende spits op de kerk vielen, die daardoor ernstig werd beschadigd. Het hevige en langdurige noodweer had het niet alleen op de toren van Hilvarenbeek gemunt maar ook op die van Hoogstraten en Oirschot, weten we uit een Oirschots schepenprotocol van 1615. Bij de twee eerstgenoemde kon het vuur tijdig worden geblust, Godt loff, maer eylaci den thoren ende kercke van Hilvarenbeecke syn ontsteeken ende t’eenenmaele verbrandt.
Onder leiding van deken Cauthals werd de restauratie van toren en kerk voortvarend ter hand genomen. We zijn immers in het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) gekomen, dat het dorp rust bracht en nieuw elan. In 1621 waren restauratie ende optimmeringhe deser kerke ende thooren voltooid.
Na deze brand is de noordbeuk met het middenschip onder één dak verenigd; de zuidbeuk is verbreed en verhoogd tot het niveau van het middenschip; boven is de zuidbeuk afgesloten met een eigen zadeldak. Als gevolg van deze bouwkundige ingrepen verloren de ramen in het middenschip hun eigenlijke functie, zoals thans nog te zien is. Het houten tongewelf, dat thans het middenschip afsluit, dateert eveneens uit de tijd kort na de branden van 1583 en 1615.
Fase 6: de kerk in protestantse handen
Na de val van ’s-Hertogenbosch in 1629 werd het kerkgebouw aan de katholieke eredienst onttrokken. In 1634 vaardigden de Staten-Generaal een plakkaat van retorsie of vergelding uit, waarin o.a. werd verordend dat de katholieken haer (zich) souden hebben te onthouden van alle excercitie (uitoefening) van de Roomsche Religie, ende dat soo wel in particuliere huysen als in kercken of in ander publicque plaatsen, op poene van arbitrale correctie (straf waarvan de hoogte aan de rechter wordt overgelaten). Geestelijke goederen werden geconfisqueerd, maar ook de prebenden en beneficiën van de kapittelheren.
Vanaf 1648 kwam de grote kerk definitief in gereformeerde handen en kreeg zij in de persoon van Gijsbert Coetsius de eerste dominee. De kerk werd gewit en van alle rooms-katholieke franje ontdaan. Aan meubilair bleven alleen de preekstoel (anno 1628) en de kanunnikenbanken (ca. 1620) achter. Het handjevol gereformeerden benodigde voor de uitoefening van de protestantse eredienst slechts een beperkte ruimte rond de preekstoel. Het overgrote deel van de kerkelijke ruimte werd voor vele andere, niet-sacrale doeleinden gebruikt.
In 1643 bouwden Beekse ambachtslieden in het gehucht Hulsel net over de grens bij Roovert een noodkerk. Deze kerk werd ingericht met inderhaast uit de Hilvarenbeekse kerk meegenomen stoelen, altaren, beelden, het orgel e.d. In 1671, toen de Roovertse kerk was ingestort, richtten de katholieken met toestemming van de lokale overheid de schuur van de omwaterde huizing Clossenborch aan de Koestraat in als kerk. In 1722 bouwden zij achter de Koestraat een nieuwe schuurkerk, die in 1807 werd afgebroken. In laatstgenoemde jaar kerkten de katholieken inmiddels al zeven jaar in de grote Petruskerk.
Het bijgebouw dat aan de noordkant van de kerk tegen het hoogkoor is aangebouwd, dateert in zijn huidige vorm uit 1933 .Thans doet het dienst als parochiecentrum. Tot 1849 bevond zich op die plek het raadhuis, waarvan onduidelijk is wanneer het gebouwd is en hoe het er ooit uitgezien heeft. Een dichtgemetselde toegang bij het kleine orgel doet vermoeden dat er ooit een directe verbinding was tussen kerk en gemeentehuis. Boven de kanunnikenbanken aan de noordzijde is een raam dichtgemetseld. Waarschijnlijk bevond zich op de bovenetage van het gemeentehuis (ook) de gevangenis. Van daaruit konden de gevangenen de kerkdiensten bijwonen.
Fase 7: de kerk na 1800
In 1799 werden kerk en pastorie conform de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk 1798 (additioneel artikel 6) weer overgedragen aan de rooms-katholieken, zijnde de grootste godsdienstige groepering ter plaatse. Voorwaarde was echter: na gedaane begrooting van de waarde dier gebouwen, van een maatige uitkeering aan de andere groeperingen. Terwijl de rooms-katholieken de kerk terugkregen, verkreeg de burgerlijke gemeente de eigendom van de toren, een situatie die aan het in de Staatsregeling vastgelegde grondrecht van scheiding van kerk en staat recht deed. In mei 1800 vond in het door jarenlange verwaarlozing sterk gehavende gebouw voor het eerst sinds 151 jaar weer een feestelijke heilige mis plaats. De kleine protestantse gemeenschap kreeg met financiële hulp van Lodewijk Napoleon, namens de Franse keizer koning van Holland (1806-1810), aan de Vrijthof haar huidige Andreaskerk, die zij in 1809 in gebruik kon nemen.
Sinds de teruggave van de kerk aan de rooms-katholieken is het interieur ingrijpend veranderd. Er werd een nieuw hoogaltaar geplaatst (Johannes Goossens, 1865), er werden beelden aangeschaft, kandelaars, biechtstoelen, een communiebank (1846), een marmeren doopvont (ca. 1850), het grote orgel (Van Hirtum, 1843) etc.
Tussen 1907 en 1964 bevond dit orgel zich op de eerste torenzolder, die daarvoor speciaal werd aangelegd. Sinds 1964 staat het orgel weer daar waar het thuishoort: in de kerk.
Sinds maart 2014 valt de Petruskerk onder de R.K. Parochie H.-Norbertus.
Het is zeer de moeite waard een bezoek aan de kerk te brengen voor gebed en/of voor stille bewondering. Volg hier de beschrijving van het interieur van de kerk.
Een selectie uit de bronnen
B. Aarts, ‘Beke der Heyliger Hildevardi’, in: B. Duijvestijn, M. Hendriks, J. Scheirs (red.), Hildewaren beke, een bundel heemkundige opstellen over Hilvarenbeek en Diessen, Hilvarenbeek 1981, p. 7-13.
B. Aarts, ’Het ”Ansfried-probleem” in Hilvarenbeek en elders’, in: J. Scheirs (red.), Hilvarenbeek duizend jaar, Hilvarenbeek 1988, p. 7-64.
L.F.W. Adriaenssen, Hilvarenbeek onder de hertog en onder de generaliteit, Hilvarenbeek 1987.
H. Broeders, Geschied- en Aardrijkskundige Beschrijving der gemeente Hilvarenbeek voor de jeugd, Tilburg 1949, p. 48.
P.C. de Brouwer, Hilvarenbeek tot 1813, Hilvarenbeek 1947.
P. van Gestel, De kerk en toren van St.-Petrus Banden te Hilvarenbeek. Een bouwhistorische biografie, s.l. 2006.
J. van Gils, Hilvarenbeek onder de koningen. Een Kempisch dorp in de 19e eeuw, Hilvarenbeek 2006.
T. Smulders (red.), Bikse kleine luiden. Protestanten in Hilvarenbeek en omstreken vanaf 1648, Hilvarenbeek 2009.
H. Stoepker, ‘De Petruskerk van Hilvarenbeek in archeologisch perspectief’, in: : J. Scheirs (red.), Hilvarenbeek duizend jaar, Hilvarenbeek 1988, p. 65-104.