Dank je wel!

Dank je wel zeggen

Gust Jansen

Wellicht vertel ik u niks nieuws wanneer ik zeg, dat één van de woordjes die een kind – nadat het mama of papa kan zeggen – het eerste leert en zegt, zoiets is als ‘da-da’, wat staat voor ‘dank je’. En dat ‘da-da’ kan zo’n kind aan het zeggen blijven, want het kan zelf nog maar weinig en is in bijna alles nog afhankelijk van zijn of haar omgeving.

Het hoort bij de opvoeding, zoals het ook bij de geloofsopvoeding hoort om tegen God ‘alsjeblief en dank je wel’ te leren zeggen: voor je gezondheid, het huis waar je woont, het brood op tafel, de liefde die je van anderen krijgt, en allerlei andere dingen die we maar vanzelfsprekend vinden, maar die het eigenlijk niet zijn…

Wie gelooft moet leren ‘God te danken’ voor het vele, onverdiende, zomaar gekregen goeds…

Maar we vergeten het te vaak. En sommigen lijken het te hebben verleerd…, zoals groot geworden kinderen, die - onafhankelijk - zoveel zelf menen te kunnen dat ze denken niets en niemand anders dankbaar te hoeven zijn.
Ja soms, één op de tien keer misschien, blijkt er iets van dankbaarheid.

Een van de tien komt terug om Jezus ‘dank je wel’ te zeggen, na om hulp te hebben gevraagd. En zo is het ook met ons: maar al te dikwijls vergeten we God te danken. Of nog erger: in plaats van Hem te danken, lijken velen Hem in die zin zoetjesaan te hebben afgedankt – alhoewel we ons daarin niet moeten vergissen. Ze gaan er met een boog omheen…, alsof God melaats is, terwijl wíj het zijn die nog wel een beetje genezing kunnen gebruiken…

Het gaat vandaag over tien melaatsen (eigenlijk elf, Naäman uit de eerste lezing meegeteld). Naast de kwaal die ze al hebben, kennen ze nog een tweede pijn. Zoals in die tijd te doen gebruikelijk worden ze als melaatsen uitgestoten. Ze moeten weg uit hun familie, weg uit hun dorp en samenleving…, ze leven ergens als verschoppelingen aan de rand van de maatschappij. Hun ziekte is al een ellende en dan ook nog nergens meer bij horen…, dat maakt het nog veel erger.

Als ze genezen zijn, mogen ze weer onder de mensen komen; ze horen er weer bij... Ze duiken als het ware onder in het gewone leven van alledag, maar vergeten intussen ‘dank je wel’ te zeggen, op één na! Nota bene een vreemdeling, een Samaritaan… Tweederangs volk, vinden de vrome Joden… Alleen hij komt terug om dank je wel te zeggen.

“Waar zijn die negen anderen?” vraagt Jezus.

Wíj zijn geen haar beter en misschien ook wel niet slechter. Immers, nog niet één op de tien gelovigen komt híer in onze tijd nog “dank U wel” zeggen, hoewel we goed moeten beseffen hoeveel lichtjes van Dank-met-een-hoofdletter er ontstoken worden in allerlei kapellekes. En maar één op de tien keer zeggen we misschien gemeend! ‘dank je wel’ tegen elkaar.

Wellicht moeten we meer – wat Jezus hier zegt – worden als kinderen en God, Abba, en elkaar “dank Je wel” zeggen, voor het leven ons gegeven…

Daarom een gemeend dank je wel aan de leden van ons Dames- en Herenkoor, die trouw - vrij-willig maar niet vrijblijvend - inspirerend hier hun stem lieten horen bij tij en ontij, met hart en ziel handen en voeten gaven aan wat zij en wij hier gelovig vieren, dienstbaar aan mensen hier, en daarmee dienstbaar aan God.
Dank jullie wel!!! Reden genoeg voor een feestje straks!

Deo Gratias.                                                                                                                                  

Printversie